algemeen

Amsterdam groeide na 1600 snel; de eerste grachtengordeluitleg en daarna de tweede uitleg. Daarna werden de nieuwe Oostelijke- en Westelijke Eilanden aangelegd als derde uitleg. Deze derde uitleg was voornamelijk bedoeld voor handel- en scheepsvaartactiviteiten. De grachtengordel kreeg een woonfunctie. Op de Westelijke Eilanden (Bickers-, Realen- en Prinseneiland) waren de scheeps(herstel)werven en pakhuizen in tegenstelling tot de Oostelijke Eilanden niet bij de VOC of de Admiraliteit van Amsterdam betrokken, maar bij de WIC en de handel op de Levant en de Oostzee. Er waren naast werven ook touwslagers, zeilmakers, haringrokers, zoutraffinaderijen- en opslag en zandopslag. Een enkele werf bouwde scheepjes voor de pleziervaart. Er tussendoor werd ook gewoond. In de pakhuizen werd haring, graan, tabak, wijn, zout, ansjovis, kattenhuiden, zand en pek en teer opgeslagen. O.a. de Zoutkeetsgracht, de Bokkinghangen, de Zandhoek en de Nieuwe Teertuinen danken hun naam aan de daarmee verbonden activiteiten.

Na de Gouden Eeuw ging het in de 18e eeuw in deze contreien economisch minder voor de wind. Een van de problemen voor Amsterdam was de relatief slechte bereikbaarheid omdat het IJ voortdurend dichtslibde. Dit probleem wordt in de 19e eeuw voortvarend aangepakt door de eerste koning van het Koninkrijk der Nederlanden: Willem I (1772-1843). Onder Willem I (bijnaam de ‘Koning-koopman’ en Kanalenkoning’) werden grote infrastructurele projecten ontwikkeld. In Amsterdam wordt het Noordhollandsch Kanaal (tussen Amsterdam en Den Helder) in 1824 aangelegd. In 1834 worden het Ooster- en Westerdok aangelegd. Voor de Westelijke Eilanden een flinke impuls. Het Noordhollandsch Kanaal voldeed echter al snel niet meer aan de eisen van het groeiende scheepvaartverkeer. Vanaf ongeveer 1848 is men gestart met de zoektocht naar alternatieven voor het Noordhollandsch Kanaal. De aanleg van het Noordzeekanaal betekende de realisatie van een lang gekoesterde wens voor een zo kort mogelijke vaarroute tussen Amsterdam en de Noordzee. De gelijktijdig aangelegde Oranjesluizen (bij Schellingwoude) en Noordzeesluizen (bij IJmuiden) maken het (afgesloten) IJ en Noordzeekanaal getijde-vrij, waardoor de aanleg van de voor handel noodzakelijke dokhavens mogelijk wordt. In 1876 is het Noordzeekanaal klaar, na 11 jaar graven, dijken aanleggen en sluizen bouwen. Eind 19e eeuw is er sprake van weer een economische opleving met een enorme toename van de scheepsvaartgerelateerde industrie en (overzeese) handel met daarbij de bouw van pakhuizen, overslagbedrijven en fabrieken aan of vlakbij het IJ en Noordzeekanaal. Door de toename van de bevolking worden eind 19e en vroeg 20e-eeuw nieuwe buurten als de Zeeheldenbuurt (ten noorden van de Zoutkeetsgracht) en de Spaarndammerbuurt aangelegd, met veelal woningen voor arbeiders die hun werk in de nabije havens vonden. Met ook in de Spaarndammerbuurt vermaarde volkshuisvestingsprojecten van toonaangevende Amsterdamse School-architecten als M. de Klerk, K.P.C. de Bazel en H. Walenkamp.

Dankzij de aanleg van het spoor konden de goederen snel verder gedistribueerd worden. Een van de fabrieken die in de Zeeheldenbuurt kwam, was de Hollandse Meelfabriek (rond de Zoutkeetsgracht) waarvan een deel van de fabriek en de steiger nog aanwezig is. Om zeeschepen goede aanleg- en overslagmogelijkheden te bieden werden in 1877 de Suezsteigers aangelegd, die vervolgens in 1902 werden vervangen door Het Stenen Hoofd voor de vrachtschepen van de Holland-Amerika-lijn. Het eerste pakhuis dat aan de Oude Houthaven verrees is Het Veem in 1897 aan de Van Diemenstraat. In het pakhuis werden luxegoederen als stukgoed overgeslagen. Niet lang daarna kwamen nog meer pakhuizen langs de Van Diemenstraat. De aanvoer bij de pakhuizen vond plaats vanaf de waterkant. Via de straatzijde werden de goederen verder gedistribueerd. De bouw van de veel moderner graansilo Korthals Altes uit 1896 kwam enerzijds voort uit een economische behoefte aan schaalvergroting van de graanhandel en anderzijds ten behoeve van graanopslag om Amsterdammers te voorzien van voedsel tijdens een mogelijke belegering.